In de contemplatie van Jack erkent hij een diepgaande onschuld bij gewone mensen, vooral omdat hij nadenkt over zijn eigen zoon. Hij begint te geloven dat de daden van vriendelijkheid en deugd die individuen gedurende hun hele leven vertonen misschien niet buitengewoon zijn, maar eerder een uitbreiding van de aangeboren goedheid die iedereen bezit vanaf de geboorte. Dit besef leidt ertoe dat hij het idee in twijfel trekt dat mensen fundamenteel gebrekkig of ruw zijn.
In plaats daarvan suggereert Jack dat de onvolkomenheden en fouten het gevolg zijn van de ervaringen van het leven in plaats van een inherent gebrek aan deugd. In dit licht ziet hij de mensheid als fundamenteel goed, in staat tot verbetering en verlossing. Dit perspectief bevordert een geloof in het potentieel voor goedheid bij iedereen, ongeacht hun verleden, en benadrukt dat mensen in de kern kunnen streven om beter te zijn en de zuiverheid te handhaven die ze ooit hadden.