Het citaat weerspiegelt de tegenstrijdigheden in een sultanaat, wat de schijnbaar vrome aard van zijn leiderschap benadrukt, terwijl hij wijst op het onderliggende morele verval. Het suggereert dat de heersers een beeld van gerechtigheid projecteren door de naam van God aan te roepen, maar hun acties onthullen een diepere corruptie. Deze dualiteit presenteert een verontrustende paradox voor de burgers die in hun dagelijks leven door deze tegenstrijdige waarden navigeren.
...