De verteller reflecteert op een leven dat besteedt aan het bestaan buiten het fysieke leven, aanvankelijk het gevoel dat er na de dood niets was. Deze zoektocht naar betekenis leidde tot een afhankelijkheid van bijgeloof en bleek uiteindelijk leeg te zijn. Terwijl de verteller echter het zachte vertrek van het leven ervaart, treedt een verschuiving op, waardoor een herevaluatie van overtuigingen en de erkenning van wijsheid wordt gevonden in de eenvoud van de inzichten van anderen.
Dit besef brengt een gevoel van spijt voort voor het negeren van deze waarheden ten gunste van persoonlijke worstelingen. De verteller erkent dat het omarmen van overtuigingen de individuele reis niet afneemt en erkent dat het begrijpen van de wijsheid van anderen naast het persoonlijk bestaan kan bestaan zonder de eigen gevechten op te offeren.