Het citaat benadrukt het belang van verbeelding en geloof in iets groters dan zichzelf tijdens de kindertijd. Kinderen voelen zich natuurlijk aangetrokken tot verhalen over magie en bovennatuurlijke wezens, omdat deze verhalen een aangeboren verlangen naar verwondering en mogelijkheid vervullen. Dergelijke verhalen helpen kinderen te ontsnappen aan de hardheid van de realiteit en laten hen hun hoop en dromen verkennen.
Als de omgeving van een kind echter wordt overweldigd door harde realiteiten en praktische zorgen, kan deze fantasierijke impuls worden onderdrukt. Wanneer het leven van een kind gevuld is met te veel ernst of negativiteit, kan hun gevoel van verwondering en de behoefte aan geloof in iets buiten zichzelf worden onderdrukt, waardoor deze emoties ondergronds worden gedwongen en mogelijk hun ontwikkeling beïnvloeden.