Het citaat reflecteert op de complexe relatie tussen de mensheid en het goddelijke, wat suggereert dat de verhoging van het zelf kan leiden tot een vervaging van lijnen tussen eerbied en afgoderij. Het impliceert dat het in plaats van dat mensen de allerhoogste wezens zijn, het een omkering is van rollen waarbij goddelijkheid menselijke identiteit verbruikt, wat wijst op een verlies van keuzevrijheid en individualiteit.
In deze context onderzoekt de auteur thema's van machtsdynamiek en existentialisme, wat wijst op hoe de menselijke ervaring kan worden overschaduwd door de zeer idealen die mensen willen aanbidden. Dit betekent een waarschuwende boodschap over de gevaren van ego -inflatie en de potentiële vervorming van waarden die kunnen optreden binnen maatschappelijke structuren.