De passage benadrukt het idee dat mensen in staat zijn om elkaar schade te berokkenen vanwege een inherente kwaadaardigheid. Dit concept van menselijke goddeloosheid wordt gesuggereerd als een tijdloze eigenschap, wat suggereert dat dergelijk gedrag door de geschiedenis heen heeft bestaan en waarschijnlijk in de toekomst zal blijven bestaan.
Bovendien wijst het erop dat sommige individuen vreugde lijken te nemen in het lijden dat ze anderen toebrengen. Deze observatie onderstreept een donkerder aspect van de menselijke natuur, waarbij wreedheid en kwaadaardigheid niet alleen aanwezig zijn, maar kunnen worden genoten door degenen die het plegen, en de nadruk leggen op de complexiteit en dualiteit van menselijk gedrag.