Het citaat beschrijft een scène waarin kippen worden afgebeeld met levendig, bijna angstig gedrag, met name hun staartveren en onophoudelijke kraaien benadrukt. Deze weergave suggereert dat de kippen een gevoel van ongeduld kunnen voelen, wat duidt op een dieper bewustzijn van tijd. De verteller reflecteert echter op de aard van kippen, wat suggereert dat ze, ondanks dit schijnbare ongeduld, uiteindelijk existentiële wezens zijn, gericht op hun onmiddellijke bestaan in plaats van tijdelijke zorgen.
Deze combinatie tussen het gedrag van de kippen en het idee van existentialisme roept vragen op over dierenbewustzijn. Terwijl de kippen levendige eigenschappen vertonen die kunnen lijken op ongeduld, wijst de verteller erop dat ze het concept van tijd zoals mensen niet echt begrijpen. Dit inzicht in de aard van vogels, met name kippen, dient om het verschil te benadrukken tussen de menselijke perceptie van tijd en het instinctieve bestaan van dieren, het versterken van de complexiteit van het leven in het dierenrijk.