We gluren uit, maar wat zien we echt? Spiegelreflecties van ons eigen zelf, onze bloedeloze, zwakke gelaats, gewijd aan niets in het bijzonder, voor zover ik het kan doorgronden. De dood is heel dichtbij, dacht hij. Als je op deze manier denkt. Ik kan het voelen, besloot hij. Hoe dichtbij ik ben. Niets vermoordt me; Ik heb geen vijand, geen tegenstander; Ik verloop alleen, zoals een tijdschriftabonnement: maand na maand.
(We peep out, but what do we see, really? Mirror reflections of our own selves, our bloodless, feeble countenances, devoted to nothing in particular, insofar as I can fathom it. Death is very close, he thought. When you think in this manner. I can feel it, he decided. How near I am. Nothing is killing me; I have no enemy, no antagonist; I am merely expiring, like a magazine subscription: month by month.)
De verteller overweegt de aard van het bestaan en geeft een gevoel van desillusie en introspectie uit. Hij is van mening dat de reflecties die hij ziet slechts representaties van zichzelf zijn en een gebrek aan doel en vitaliteit onthullen. Deze zelfonderzoek leidt tot een realisatie van de vluchtige aard van het leven, omdat hij de dood steeds dichterbij voelt.
Terwijl hij nadenkt over zijn sterfelijkheid, erkent hij dat hij niet...