Uw gekrompen stem klinkt te kalm, verstandig voor mij. In geen enkel paradijs ben ik ongeduldig van alle ellende in anderen die niet boos is. U moet gek worden, smid; Zeg, waarom wordt u niet boos? Hoe kunt u doorstaan zonder gek te zijn? Haat de hemel nog, dat u niet gek kunt worden?
(Thy shrunk voice sounds too calmly, sanely woeful to me. In no Paradise myself, I am impatient of all misery in others that is not mad. Thou should'st go mad, blacksmith; say, why dost thou not go mad? How can'st thou endure without being mad? Do the heavens yet hate thee, that thou can'st not go mad?)
De spreker reflecteert op de treurige maar samengestelde manier van een smid en vraagt zich af hoe hij zijn lijden doorstaat zonder zijn gezond verstand te verliezen. Er is een implicatie dat gek zijn een voorkeurstoestand kan zijn in het licht van meedogenloze ellende. De spreker, die zich in zijn eigen hel voelt, is gefrustreerd door het vermogen van de smid om kalmte te behouden te midden van pijn.
Deze contemplatie leidt tot een dieper onderzoek naar de aard van lijden en de menselijke conditie. De spreker vraagt zich af of goddelijke krachten in het spel spelen, waardoor de smid niet kan bezwijken aan waanzin. Dit moment onderstreept de spanning tussen gezond verstand en krankzinnigheid terwijl hij de lasten van duurzaam lijden verkent zonder zichzelf te verliezen.