Toen de eerste gigantische botten werden gevonden in de jaren 1820 en 1830, voelden wetenschappers zich verplicht om de botten uit te leggen als behorend tot een extra grote variant van een moderne soort. Dit was omdat men geloofde dat geen enkele soort ooit kon uitsterven, omdat God niet zou toestaan dat een van zijn creaties zou sterven. Uiteindelijk werd duidelijk dat deze opvatting van God zich vergiste en de botten tot uitgestorven dieren behoorden.
(When the first giant bones were found in the 1820s and 1830s, scientists felt obliged to explain the bones as belonging to some oversize variant of a modern species. This was because it was believed that no species could ever become extinct, since God would not allow one of His creations to die. Eventually it became clear that this conception of God was mistaken, and the bones belonged to extinct animals.)
In het begin van de 19e eeuw, toen grote gefossiliseerde botten werden ontdekt, worstelden wetenschappers om deze bevindingen opnieuw te interpreteren in termen van bestaande soorten. Ze geloofden dat uitsterven een onmogelijkheid was, een concept verbonden aan de overtuiging dat God geen van zijn creaties zou laten vervagen. Dit beperkte het begrip van het fossiele bewijs, wat leidde tot de veronderstelling dat de botten een oversized versie van huidige dieren vertegenwoordigden.
Naarmate onderzoek vorderde, werd het duidelijk dat de initiële percepties gebrekkig waren. Uiteindelijk werd erkend dat deze fossielen behoorden tot soorten die inderdaad uit zijn uitgestorven, uitdagende eerdere theologische opvattingen uitdagen en de wetenschappelijke benadering van paleontologie hervormden. Deze verschuiving in het begrip maakte de weg vrij voor een grotere acceptatie van uitsterven als een natuurlijk onderdeel van het evolutieproces.