Dit citaat benadrukt de stoïcijnse overtuiging dat ware rijkdom niet wordt gemeten door materiële bezittingen, maar door iemands vermogen om tevredenheid te vinden met wat ze hebben. Het suggereert dat een persoon niet echt arm is als hij voldoende middelen bezit om aan zijn behoeften te voldoen, met een perspectief dat innerlijke vrede en tevredenheid waardeert boven materiële overvloed. Dit weerspiegelt een centraal principe van stoïcisme: het belang van deugd en matiging bij het nastreven van een bevredigend leven.
Bovendien moedigt het citaat individuen aan om hun definities van armoede en rijkdom opnieuw te beoordelen. Door zich te concentreren op toereikendheid in plaats van overmatig, bevordert het een mentaliteit van dankbaarheid en waardering voor wat men heeft. Stoïcijnen zoals Marcus Aurelius pleiten voor een leven dat is afgestemd op rede en acceptatie, waarbij wordt gesteld dat geluk van binnenuit ontstaat in plaats van van externe omstandigheden. Aldus worden tevredenheid en deugd de ware maatregelen van de rijkdom van een persoon.