Epictetus stelt dat goden, als ze bestaan, onverschillig staan voor menselijke aangelegenheden en dat elk geloof of toewijding door mensen grotendeels bedrieglijk is. Hij gelooft dat religie werd gemanipuleerd door fraude en wetgevers om het gedrag van individuen, met name criminelen, te beheersen door angst aan te wakkeren. Dit perspectief daagt de traditionele opvattingen over goddelijkheid uit en suggereert dat de aanbidding van goden meer is gebaseerd op sociale controle dan op echt geloof.
De beweringen van de filosoof benadrukken de ontkoppeling tussen goddelijke wezens en de mensheid, waarbij wordt gesteld dat mensen weinig tot geen gedeelde ervaring hebben met deze goden. Epictetus nodigt lezers uit om de motivaties achter de aanbidding en de invloed van maatschappelijke structuren te heroverwegen die vroomheid voor hun doeleinden benutten. Uiteindelijk presenteert hij een kritische kijk op de rol van religie bij het handhaven van de orde onder mensen.