In 1941 denkt de verteller terug aan zijn elf jaar gevangenschap, waarbij hij de nadruk legt op zijn leeftijd van vijfendertig en het verlies van zijn beste jaren doorgebracht in een cel of isolatie. Ondanks dat hij slechts zeven maanden vrijheid heeft genoten bij zijn indianenstam, voelt hij een diep gevoel van spijt over het gezinsleven dat hij heeft gemist, terwijl hij denkt aan de kinderen die hij misschien had kunnen verwekken en die nu acht jaar oud zouden zijn.
Deze reflectie brengt een mix van verdriet en ongeloof met zich mee over hoe snel de jaren voorbijgingen, waarbij elk moment van zijn lijden lang en belastend leek. Het contrast tussen het vluchtige verstrijken van de tijd en zijn voortdurende ontberingen benadrukt de emotionele tol van zijn ervaring.