In deze passage reflecteert Pat op de invloed van de moderne architectuur op het stedelijke landschap en de esthetische aantrekkingskracht. Ze vraagt zich af of kunstenaars inspiratie vinden in de torenhoge, vaak imposante structuren die eenentwintigste-eeuwse architectuur karakteriseren, met name die gezien als symbolen van mannelijkheid. Dit doet haar om te overwegen of hedendaagse gebouwen, vooral die die een brutalistische stijl belichamen, ooit artistiek zijn afgebeeld, wat een kloof suggereert tussen architectuur en kunst.
Bovendien betoogt Pat dat als een gebouw een artistieke weergave niet kan inspireren, het fundamenteel onaantrekkelijk kan zijn, ongeacht de praktische functie ervan. Dit roept een kritische observatie op over de relatie tussen schoonheid en nut in de architectuur. Haar contemplatie onthult een spanning tussen de hedendaagse structuren die de stad domineren en de delicate schoonheid van zijn omgeving, die vragen stelt over esthetische waarde in stadsontwerp.